Dwalen in de trein

Op de terugweg van Parijs naar Amsterdam stond ik op om naar het toilet te gaan. Mijn moeder zat naast me en moest ook. ‘Maar ik wacht wel tot we in Amsterdam zijn. Het is altijd zo’n gedoe in de trein.’

Wanneer ik net als mijn moeder de zestig gepasseerd ben hoop ik over dezelfde mate van continentie te beschikken als zij. Al uren hield ze het op. Eerder die dag hadden we vorstelijk zitten lunchen aan een bespottelijk klein tafeltje in een bistro in Montmartre, waar we dessert en koffie en dus ook een bezoek aan het toilet moesten afslaan omdat de tijd plotseling tot ons doordrong. Over 47 minuten zou de Thalys in noordelijke richting vertrekken. Gare du Nord was twee metrohaltes verderop, maar onze tassen stonden nog in de bagageopslagruimte van ons hotel in het 10e arrondissement.

We baanden ons een weg door de menigte toeristen en de portrettekenaars en sprintten met meerdere treden tegelijk de trappen onderaan de Sacre Coeur af. Ik voorop, mijn moeder in mijn kielzog. Naast haar continentie is ook met haar conditie weinig mis.

‘Ik ga wel in het hotel,’ zei ze toen we in de metro op adem stonden te komen. Maar aangekomen in het hotel deed de angst om de trein te missen haar besluiten om toch maar direct koers te zetten richting Gare du Nord.

“Dit keer ging mijn moeder voorop en was ik het die in haar kielzog volgde.”

 

Onze stoelen bevonden zich in de 16e wagon. In de laatste minuten voor vertrek haastten we ons over het perron naar voren langs knuffelende mensen en treinpersoneel dat in de deuropeningen stond te wachten.

Dit keer ging mijn moeder voorop en was ik het die in haar kielzog volgde. De trein was lang en het spoor liep in een flauwe bocht weg van het station, waardoor de voorkant van de trein voor ons niet zichtbaar was. Telkens doemde er een nieuwe wagon op voor het voorste compartiment dat wij konden zien.

Eenmaal in de 16e wagon van de eindeloos lange trein lieten we ons zakken in de zachte, comfortabele zetels. De adrenaline die onze lijven 47 minuten lang door Parijs had voortgestuwd ebde langzaam weg. Het duurde niet lang voordat we allebei in slaap dommelden terwijl de keten van wagons als een zilveren slang door het glooiende landschap naar het noorden gleed.

“Mijn moeder was ineens verdwenen, en met haar onze bagage, die we in het rek boven de stoelen hadden gelegd.”

 

Het moet ergens tussen Antwerpen en Rotterdam geweest zijn dat ik het vacuümtoilet doortrok en terugliep naar mijn zitplaats. Mijn moeder was ineens verdwenen, en met haar onze bagage, die we in het rek boven de stoelen hadden gelegd.

De verwarring moet in mijn ogen zichtbaar zijn geweest. Ik voelde de blikken van mijn medepassagiers op me gericht. Ik keek naar hun gezichten maar herkende niemand. Misschien was ik uit het toilet vandaan de verkeerde coupé in gelopen. Maar nadat ik me had omgedraaid kwam ik voorbij de toiletten in de restauratiecoupé terecht – hier was ik op weg naar het toilet zéker niet langs gekomen.

Ik dacht aan het boek dat een Engelse vriendin van me aan het schrijven is, The Paris Train. Het gaat over een stel in een nachttrein dat per ongeluk van elkaar gescheiden wordt als het voertuig zich splitst, waarna ze in verschillende Europese steden terechtkomen. Maar welke debiel verdwaalt er nu in een trein waarbij dat niet het geval is?

Opnieuw ging ik de andere kant op, inmiddels in lichte paniek. Terwijl ik mezelf van rugleuning naar rugleuning door de coupé sleepte hoorde ik de stem van mijn moeder naast me. ‘Oscar?’

In mijn herinnering hadden we rechts van het gangpad gezeten, maar zij zat nu links van mij. Ik moet, nadat ik was opgestaan om naar het toilet te gaan, de coupé niet voor maar áchter hebben verlaten. Links en rechts was omgedraaid. Ik had simpelweg over haar heen gekeken.

Met opgetrokken wenkbrauwen keek ze naar me, geamuseerd en een beetje verbaasd. ‘Zag je me niet zitten?’

Beschaamd over zoveel domheid nam ik zwijgend plaats en wachtte tot de adrenaline opnieuw uit mijn aderen verdween.

Bloedzuigers

Meestal val ik in slaap als een dronken baby zodra mijn hoofd het kussen raakt, maar afgelopen nacht lag ik urenlang wakker. De muggen, hoewel vervelend, waren daarvan niet de oorzaak; normaal gesproken slaap ik door het zoemen van hun trillende vleugels heen. Wat de oorzaak wel was weet ik niet. Ik lag weliswaar in een slaapzak op een vreemd bed, maar dat kwam wel vaker voor en bovendien was er niets waarover ik piekerde, behalve het feit dat ik nog steeds wakker was.

Rond kwart voor één was ik naar bed gegaan, rozig van de warmte van het haardvuur en het kratje Brand dat ik met twee vrienden soldaat had gemaakt. Beneden op de bank waren zij nog bezig met een potje schaak. Ik had researchmatig naast hen zitten lezen in een boek over verslaving, maar op een gegeven moment begonnen mijn ogen dicht te vallen.

Buiten lag het Drentse heidelandschap donker en stil om ons heen. We hadden ons hier teruggetrokken in dit huisje om het scenario voor een speelfilm in de steigers te zetten. De eerste dagen was er weinig bruikbaars op papier gekomen. We wandelden en dronken en voerden lange gesprekken, maar pas gisteren kregen we eindelijk iets te pakken.

Volgens David Lynch is schrijven zoiets als vissen: je moet geduldig zijn maar continu alert. Onder de oppervlakte leeft van alles, je moet wachten tot je iets voelt trekken aan je lijn en vervolgens de inspanning leveren om de vangst boven water te krijgen.

Ik had gewacht, en ik had inspanning geleverd. Vermoeid was ik mijn slaapzak ingekropen, om vervolgens urenlang naar het gezoem van muggen te luisteren. Steek me dan, dacht ik. Zuig je vol en laat me dan met rust (ik heb het geluk dat mijn lichaam nauwelijks reageert op het gif).

“Ooit nam ik me voor om niks meer te doden tenzij ik de intentie heb om het op te eten. Gedreven door irritatie en het verlangen naar slaap zette ik dat voornemen opzij.”

Toen ik op mijn telefoon keek om te zien hoe laat het was – 04.00 – zag ik op centimeters van mijn hoofd twee muggen op de muur zitten. Ooit nam ik me voor om niks meer te doden tenzij ik de intentie heb om het op te eten. Gedreven door irritatie en het verlangen naar slaap zette ik dat voornemen opzij.

Misschien dat de bevrediging van het pletten van de muggen de melatonine-aanmaak in mijn hoofd stimuleerde, want het beeld van de twee rode vlekken op de muur naast me is het laatste wat ik me van die nacht herinner. Toen ik wakker werd was het licht.

Ik liep naar de badkamer om mijn blaas te legen, trok mijn boxershort omlaag en plukte een donker pluisje van mijn ochtenderectie af. Dat probeerde ik althans; het pluisje liet niet meteen los, het leek in de huid van mijn penis vastgehaakt te zitten.

Toen ik het tenslotte toch tussen mijn nagels te pakken had weten te krijgen bekeek ik het van dichtbij. Aan het pluisje zaten pootjes. In de dagen ervoor had ik al verschillende teken uit mijn been verwijderd, maar die waren minuscuul geweest. Dit exemplaar had zich flink aan mij tegoed gedaan. Hij stond zo’n beetje op knappen van het bloed dat bedoeld was om door mijn zwellichamen te gieren.

Ik scheurde een velletje wc-papier af en legde de parasiet erop. Ik zag de pootjes bewegen, belachelijk klein in verhouding tot de rest. Met de achterkant van mijn tandenborstel drukte ik het bolle, volgezogen lijf kapot. Een rode vlek breidde zich langzaam uit op het papier.

Organismes hadden zich aan mij gevoed. Er was een idee geboren. Al met al leek het me een vruchtbare week.