Bovenaanzicht

Dit verhaal stond op de shortlist voor de Amsterdam Nieuw-West Literatuurprijs en was onderdeel van het Nieuw-West Boekenweekgeschenk 2019

Omslagfoto door Edwin van Eis

Ochtendspits op de A9. Verkeer dat invoegt, remt, optrekt, van baan wisselt, optrekt, remt. De ruitenwisser piept. Naast me leunt mijn collega met zijn hoofd tegen het zijraam. Ogen dicht, mond open, smartphone losjes in de hand. Als ik hard moet remmen schrikt hij even wakker en kijkt verdwaasd om zich heen. Daarna valt zijn hoofd weer tegen het glas.

Ik neem de afslag Badhoevedorp. Slierten van licht kruipen in tegengestelde richtingen over stroken van asfalt die als een vlecht boven- en onder elkaar langs lopen. Het licht van de koplampen en straatlantaarns glinstert op het natte wegdek. Ik volg de borden die Slotervaart aangeven, stuur het busje onder viaducten door en over rotondes heen en rij door vochtige, lommerrijke straten.

” Vanaf de grond valt het niet op, maar gezien vanuit de lucht heeft het ziekenhuis de vorm van een hakenkruis. “

Op de parkeerplaats van het ziekenhuis staan zeecontainers waarin een gedeelte van de inboedel wordt opgeslagen vanwege de renovatie. Het renoveren gebeurt per afdeling, kamer voor kamer. Daardoor verloopt het proces niet erg snel maar kunnen alle afdelingen ondertussen wel gewoon in bedrijf blijven. Als je het mij vraagt is het pand rijp voor de sloopkogel, maar kennelijk is er geen geld voor iets nieuws. Vooral van buiten is het lelijk en grauw met die grijze betonplaten waarmee de gevel bedekt is. In de jaren tachtig zou het niet misstaan hebben ergens ten oosten van de Berlijnse Muur.

Vanaf de grond valt het niet op, maar gezien vanuit de lucht heeft het ziekenhuis de vorm van een hakenkruis. Daar kwam ik bij toeval achter toen ik het adres opzocht met Google Maps toen ik er verleden week voor de eerste keer naartoe moest. Niet dat ik er iets achter zocht, het viel me alleen op. Ik weet ook wel dat het hakenkruis een heel oud symbool is dat de nazi’s alleen maar geclaimd hebben en dat het vooral in het westen met het Derde Rijk wordt geassocieerd; dat er daarbuiten niet overal dezelfde negatieve connotatie aan kleeft. Aan de andere kant: dit gebouw staat nu eenmaal in het westen en gebouwen verrijzen niet per ongeluk in een willekeurige vorm. Ze ontstaan aan de tekentafel. Misschien is het een knipoog geweest of juist een middelvinger van de architect naar – ja, naar wie eigenlijk?

Los daarvan is het een opmerkelijke gedachte dat het pand bij de oplevering waarschijnlijk als modern gold en nu, minder dan een halve eeuw later, zo gedateerd oogt. Er zijn bouwwerken die als het ware buiten de tijd lijken te staan, die een schoonheid bezitten die niet slijt. Maar over het algemeen geldt dat er weinig is dat zo snel veroudert als het moderne.

” Buiten naast de ingang staan andere werklui en ziekenhuispersoneel te roken en te zwijgen en koffie te drinken uit kartonnen bekertjes. Voor de schuifdeur ligt een plas regenwater waar sigarettenfilters in drijven. “

Ik parkeer het busje bij de leveranciersingang. We laden ons materiaal uit: een rolcontainer met daarin wat hondjes, een dieplader om hoge dossierkasten te verplaatsen en een kist met gereedschap. Buiten naast de ingang staan andere werklui en ziekenhuispersoneel te roken en te zwijgen en koffie te drinken uit kartonnen bekertjes. Voor de schuifdeur ligt een plas regenwater waar sigarettenfilters in drijven. Als we met onze spullen naar binnen lopen mompelt iedereen goedemorgen.

Voorbij dit ochtendritueel ligt de gang die vanaf de leveranciersingang naar de liften leidt. Het stenen plafond is laag en lijkt nog lager vanwege de dikke verwarmingsbuizen die eroverheen lopen. Het is hier warm en schaars verlicht en er hangt een weeïge lucht – dezelfde geur die in kelders van grote hotels hangt, waar net als hier altijd karren vol met vuil beddengoed langs de muren geparkeerd staan.

“Als er een jonge dokter passeert, zijn kroeshaar opgeschoren, slaat ze hem met een handdoek tegen zijn kont. “

Een schoonmaakster met een hoofddoek groet ons met een glimlach en een knikje van het hoofd, ze trekt haar mopemmer aan de kant zodat we kunnen passeren. Een andere schoonmaakster, donker en fors, staat aan een tafel wasgoed te vouwen, een hoog opgebonden knot van dikke zwarte vlechten op haar hoofd. Als er een jonge dokter passeert, zijn kroeshaar opgeschoren, slaat ze hem met een handdoek tegen zijn kont.

De liften van het ziekenhuis bevinden zich in het hart van het gebouw: in het midden van het kruis. Het zijn er acht, maar wij – verhuizers, slopers, elektriciens, timmermannen, schilders – mogen er twee gebruiken. De rest is voor patiënten, bezoekers, artsen en verplegend personeel.

We halen koffie uit een automaat, nemen de lift naar de bovenste etage en duwen de klapdeuren naar de B-vleugel open. Zelden komt hier nog iemand; deze hele ruimte wordt alleen nog als opslag gebruikt. De tussenmuren zijn gesloopt, de gipsplaten zijn uit het systeemplafond verdwenen, de vloer is van kaal beton. Ik zet mijn tas op de grond en ga op een oud ziekenhuisbed liggen.

‘Gadverdamme,’ zegt Sebastiaan, mijn collega. ‘Weet je wel hoe ranzig die matrassen zijn?’

‘Thuis gooi ik alles toch meteen in de was.’

‘Misschien is er wel iemand op doodgegaan.’

Ik haal mijn schouders op. Maar een paar tellen later kom ik toch overeind en ga op een stapel isolatiemateriaal bij het raam zitten.

Het probleem is dat het niemand iets lijkt te kunnen schelen wat we hier doen zolang ze ons maar af en toe met een bureau op een hondje door een van de eindeloze gangen zien rollen of buiten stoelen in een container zien opstapelen. “

Het gloort buiten. Alles is grijs en nat, de letters op het dak van het ziekenhuis geven een blauw schijnsel af. Sebastiaan zit op een ladeblok waarvan een wieltje ontbreekt. Hij staart naar zijn telefoon. Ik tuur naar het verkeer verderop dat traag over de Amsterdamse ringweg kruipt. De hoogbouw van de Zuidas is in ochtendnevel gehuld. Al die lichten, al die levens. Forenzende mensen, mensen met banen en functies en targets.

‘Moeten we maar eens iets gaan doen?’ vraag ik.

Sebastiaan staat zuchtend op en stopt zijn telefoon in zijn broekzak. ‘Nog twee uur tot de eerste pauze.’

Het probleem is dat het niemand iets lijkt te kunnen schelen wat we hier doen zolang ze ons maar af en toe met een bureau op een hondje door een van de eindeloze gangen zien rollen of buiten stoelen in een container zien opstapelen. Er loopt hier een soort veredelde conciërge rond die ons van dag tot dag en soms van uur tot uur instructies geeft. De man draagt glimmende puntschoenen en kleurrijke overhemden met psychedelische patronen erop. Aan zijn riem bungelt een grote bos met heel veel sleutels en altijd als je hem ziet heeft hij zijn telefoon in zijn hand, maar als je hem probeert te bellen neemt hij gek genoeg nooit meteen op. Wanneer je hem uiteindelijk te pakken krijgt duurt het nog twintig minuten voordat je elkaar gevonden hebt in het labyrint van gangen en kamers en dan pas kan hij je laten zien wat er moet gebeuren, en in welke ruimte. Met die taak ben je dan anderhalf tot twee uur zoet, waarna het spelletje opnieuw begint, totdat het halfvier is en iedereen van de buitenfirma’s hun gereedschap neerlegt en zich naar de busjes op de parkeerplaats haast. Het werk wordt per uur betaald. Het ziekenhuis betaalt het verhuisbedrijf en het verhuisbedrijf ons, maar dan een stuk minder, uiteraard. Langer dan acht uur per dag mogen we niet werken. Budgetkwestie.

“De rok die ze vandaag draagt is niet zo zeer kort maar wel behoorlijk nauwsluitend en op het moment dat wij binnen komen lopen bevinden haar billen zich op de rand van zijn bureau.”

We treffen de conciërge aan achter zijn bureau op de begane grond, een wellustige grijns op zijn gezicht. Hij deelt het kantoortje met een administratief medewerkster. De rok die ze vandaag draagt is niet zo zeer kort maar wel behoorlijk nauwsluitend en op het moment dat wij binnen komen lopen bevinden haar billen zich op de rand van zijn bureau. Hij merkt ons eerst niet op, geeft daar in elk geval niet direct blijk van. Pas als we met de armen over elkaar op het andere bureau gaan zitten wachten staat hij op, klapt in zijn handen en zegt: ‘Jongens! Eens even kijken wat we vandaag voor jullie kunnen verzinnen.’

Hij neemt ons mee naar de zevende verdieping. Daar is een polikliniek met een wachtruimte waarvan we het meubilair moeten afvoeren: houten stoeltjes zonder armleuningen op een metalen frame dat met bouten in de vloer is vastgezet. De koppen van de bouten zijn uitgesleten, de bitjes van de schroefmachine krijgen er geen grip op.

Verderop in de gang is een jongen van het sloopbedrijf bezig. Hij ziet ons klungelen en leent ons zijn koevoet. We wrikken de punt onder het frame en gebruiken een stuk hout als hefboom om het geheel omhoog te wippen.

Als de stoeltjes eindelijk los zijn rol ik ze op een hondje naar de lift terwijl Sebastiaan verdergaat met het loskoppelen van meubilair. Bij de lift aangekomen druk ik op de knop en staar naar het rood oplichtende vierkant. Het duurt lang. Ik kijk omhoog. Beide liften worden op de vierde etage vastgehouden; waarschijnlijk zijn andere werklui daar bezig om spullen in- of uit te laden.

“Mijn oog valt op een vrouw die traag langs de randen van de ruimte schuifelt. Ze draagt een nachthemd en duwt een standaard op vijf wieltjes voor zich uit. Daaraan bungelt een zak met vocht dat via een slangetje naar haar pols loopt.”

Op iedere verdieping bij de liften bevinden zich wat bankjes en kleine tafels met stoelen eromheen. Daar tussenin staan schotten waarop A4’tjes zijn geplakt met excuses voor het ongemak vanwege de renovatie. Samen werken we aan een betere toekomst en een mooier ziekenhuis, staat erop. We rekenen op uw begrip.

Ik ga zitten op een van de bankjes in de grote vierkante hal bij de liften, en wacht. Mijn oog valt op een vrouw die traag langs de randen van de ruimte schuifelt. Ze draagt een nachthemd en duwt een standaard op vijf wieltjes voor zich uit. Daaraan bungelt een zak met vocht dat via een slangetje naar haar pols loopt. Ze tilt haar voeten niet op, ik hoor de zolen van de pantoffels over het linoleum vegen – sshk, ssshk, ssshk.

Als ze voor me langs loopt kijkt ze me aan. Haar gezicht is gerimpeld als de schil van gedroogd fruit, het korte grijze haar daarboven steekt alle kanten op. Ik glimlach en kijk weg. De liften staan nog steeds vast op de vierde etage.

 Ze komt naast me zitten, houdt daarbij één vrije plek tussen ons in. Ze knikt naar het hondje met de stoelen erop, het oogt een beetje verloren daar in de grote lichte hal voor de deuren van de lift. ‘Jullie hebben het er maar druk mee.’

Ik weet niet zeker of ze het meent of dat ze het spottend bedoelt; uit haar blik valt weinig af te lezen. Ze maakt een vermoeide indruk, haar oogleden hangen.

‘Bezig met uw ochtendwandeling?’ vraag ik dan maar, om toch iets terug te zeggen.

‘Je moet een beetje in beweging blijven, hè. De hele dag op bed liggen, daar knapt geen mens van op.’

‘Bent u hier al lang?’

‘Nu bijna een week. Als het goed is mag ik morgen naar huis, eindelijk. Het zijn schatten hoor, de mensen hier. Maar ja, je ligt hier niet voor de lol.’

Ik vraag haar wat ze mankeert.

“‘In een paar jaar tijd werden er complete wijken uit de klei omhoog gestampt,’ zegt de vrouw en ze hoestlacht weer even in haar knuist. ‘De stad is net als het universum, ze blijft maar uitdijen.’ “

‘Ach jongen,’ zegt ze terwijl ze haar vuist naar haar mond brengt en een geluid voortbrengt dat tussen lachen en hoesten in zit. ‘Wat niet, kan je beter vragen. Ouder worden hoeft niet erg te wezen, zolang dat lijf maar een beetje meewerkt. Gelukkig woon ik hier vlakbij. Ik belde de ambulance en had nog niet opgehangen of ik hoorde de sirene al. In Osdorp woon ik. Bijna mijn hele leven. Drie keer struikelen en ik ben thuis, vanuit mijn kamer hier kan ik het dak van mijn huis zien.’

Ze begint te ratelen over vroeger. Vertelt hoe ze met haar ouders en zussen terechtkwam in een net opgeleverde woning in een zanderige straat, dat het gebied achter hun huis nog één grote polder was. ‘In een paar jaar tijd werden er complete wijken uit de klei omhoog gestampt,’ zegt de vrouw en ze hoestlacht weer even in haar knuist. ‘De stad is net als het universum, ze blijft maar uitdijen.’

Eindelijk arriveert één van de liften op de zevende etage. Ik wens de vrouw beterschap, sta op en duw het hondje met de stoelen de lift in.

“Rond een verpauperde flat van vier etages staat een hek. Daarachter ligt een laag puin van een gedeelte van het pand dat al gesloopt is. Brokken gewapend beton waar ijzer uitsteekt, stukken van baksteenmuren, hout, gruis. “

Als het rond het middaguur tijd is om te pauzeren trek ik mijn jas aan, pak een paar broodjes uit mijn tas en loop naar buiten; ik heb behoefte aan frisse lucht. Sebastiaan zegt dat hij weer in de opslagruimte op de bovenste etage gaat zitten; hij vindt het koud buiten.

Ik loop naar de doorgaande weg en steek die over, ga een woonwijk in. Rond een verpauperde flat van vier etages staat een hek. Daarachter ligt een laag puin van een gedeelte van het pand dat al gesloopt is. Brokken gewapend beton waar ijzer uitsteekt, stukken van baksteenmuren, hout, gruis. Daarbovenop staat een gele machine met een grijper aan een mechanische arm. Ik loop door tot aan de hoek en zie daar een groot reclamebord staan met daarop de naam van de projectontwikkelaar en een computerweergave van een bouwwerk met veel glas en lichte stenen dat hiervoor in de plaats zal komen.

Ik denk aan wat de vrouw in het ziekenhuis zei over complete wijken die in korte tijd uit de klei omhoog worden getrokken. Zo is er niets en zo iets – een beetje als met de oerknal, als het waar is wat ze zeggen.

“Ze gillen van plezier, de klanken uit hun kelen vermengen zich met de valse noten die opstijgen uit het instrument en samen weerkaatsen ze tussen de bakstenen muren van de flats. “

Op de stoep een paar straten verder, voor een portiek, staat een afgedankte piano naast een vuilcontainer. Twee jongetjes en een meisje rennen eropaf. Ze negeren hun moeder, een stevige gesluierde vrouw die een meter of tien achter hen met een kinderwagen loopt en hen iets toeschreeuwt in een taal die ik niet begrijp. Alle drie tegelijk beginnen de kinderen op de toetsen te slaan. Ze gillen van plezier, de klanken uit hun kelen vermengen zich met de valse noten die opstijgen uit het instrument en samen weerkaatsen ze tussen de bakstenen muren van de flats.

Als ik terugkom in het ziekenhuis is overal commotie ontstaan. Iedereen loopt verdwaasd door de gangen, overal klinkt rumoer, alsof er plotseling niemand meer is die weet wat er moet gebeuren of waarom ze hier überhaupt zijn. Hier en daar staat iemand te huilen. Ik zie hoe een schoonmaker een verpleegster troost en vang flarden van gesprekken op, mensen stellen elkaar vragen waar onbegrip en verslagenheid in doorklinkt.

Bij de liften kom ik Sebastiaan tegen. Zijn rugtas hangt aan één band over zijn schouder. Ik vraag hem wat er aan de hand is.

‘Ik weet het ook niet precies,’ zegt hij, ‘maar volgens mij zijn we vroeg thuis vandaag.’