Het uitzicht op Verona

In de langgerekte schaduw van een conifeer schuil ik voor de Italiaanse zon. Beneden aan de voet van de San Pietro-heuvel ligt de binnenstad van Verona te baden in gelig namiddaglicht. Kerktorens en kathedralen steken omhoog uit een zee van rode dakpannen, de Adige stroomt grijsblauw en glinsterend onder Romeinse bruggen door. Vanuit de struiken stijgt het getjirp van een onzichtbaar leger van krekels op, en zowel het schelle geluid als de hitte zijn overal en tegelijkertijd nergens en sluiten zich als water om me heen.

Ik ben hier niet alleen. Want het is juli en ik ben een toerist en toeristen zijn niet alleen, hoe graag ze ook zouden willen. Ik zie ze zitten op het stenen muurtje verderop, de spiegelreflexcamera’s met telelenzen bungelend aan koorden rond hun zweterige nek. De petjes, de hoeden, de afritsbroeken, de instapschoenen. Ik zie ze, mijn soortgenoten, alsof ik geen deel van het uitmaak.

‘Water?’ vraag ik aan de vrouw met wie ik hier gekomen ben, en ik steek mijn fles naar haar uit. Vanaf Casa di Guilietta heeft ze niks meer tegen me gezegd. Als het ook nu stil blijft en ik haar blik zoek keert ze zich van me af. ‘Drink some water,’ zeg ik. ‘You hardly drank anything. You may be upset but you’re still going to need water.’

We zijn hier gekomen via een trap die zigzaggend tussen de huizen door omhoog loopt. Daarvoor hebben we eerst een halve kilometer langs de rivier geslenterd, met steeds een meter of vijftig tussen ons in. Af en toe bleef ik staan om te zien of ze me nog volgde. Dan bleef zij ook staan en keek ze naar het water.

Even daarvoor stonden we in een massa toeristen op de binnenplaats van Casa di Guilietta, loerend naar het balkon waarnaar – volgens het verhaal – ook Romeo ooit loerde, met het verschil dat hij daarvoor een valide reden had gehad.

Iedere paar tellen verscheen er een nieuw stel op het balkon en werden er vanaf de binnenplaats driftig foto’s genomen. De vrouw met wie ik gekomen was legde haar arm om me heen en richtte de selfiecamera van haar telefoon op onze hoofden. Daarboven hing het beroemde balkonnetje uit het verhaal van Shakespeare in al haar glorie te hangen. ‘No,’ hoorde ik mezelf zeggen. ‘This is stupid.’

Ik draaide me om en liep het huis in om een entreekaartje te kopen. Misschien dat daarbinnen wel iets te zien was. Boven, in de kamer waar de stelletjes in de rij stonden om samen op het balkon te kunnen staan, kwam er een Italiaan op me af. Hij had een paar droevige labradorogen en hield zijn camera in de kom van zijn handen voor zijn borst, alsof het een geschenk was dat hij me op plechtige wijze aanbood. Of ik vanaf de binnenplaats een foto van hem en zijn vriendin wilde maken. Ze waren al bijna aan de beurt.

Beneden begaf ik me opnieuw tussen mijn soortgenoten. Gehoorzaam richtte ik de camera van de Italiaan op het balkon, en wachtte, de ogen van haar met wie ik gekomen was van achteren op me gericht.

Molte grazie!’ riep de Italiaan toen ik hem zijn camera teruggaf. ‘You want a picture together?’

Ik keek opzij in een paar ogen zo donker als een waterput, en wist dat het te laat was. ‘No thanks, it’s all right,’ zei ik tegen de Italiaan en draaide me om richting de uitgang, hem achterlatend in lichte verwarring.

‘Come on, drink some water. It was just a photo.’

Ze trekt de fles uit mijn handen en neemt een paar slokken en geeft hem terug en begint dan de trap af te lopen richting het oude deel van Verona, stad van de liefde.

Verval

Ik zit in de achtertuin en aanschouw het verval. Op de plaats waar zich tot voor kort een vijver bevond is een zanderige kuil ontstaan waar de katten in schijten, al klinkt het woord ontstaan misschien wat ongedwongen – alsof er geen voorhamer aan te pas gekomen is om het muurtje dat de vorige bewoner rond de vijver gemetseld heeft omver te beuken.

Het gebeurde op een vrijdagmiddag, een week of drie geleden, de zon scheen toen ik thuiskwam uit mijn werk. Mijn kameraad en huisbaas – het een kwam uit het ander voort, zoals dat gaat, maar eerst was er de kameraadschap, de huurovereenkomst werd pas veel later bekrachtigd – zat met ontbloot bovenlijf aan een flesje bier te lurken. Terwijl ik zijn voorbeeld volgde ontvouwde zich een dialoog die ik me niet woordelijk herinner, maar het ging over de zomer en over barbecues en over manieren om meer ruimte in de achtertuin te creëren.

Drie bier later vlogen de eerste brokstukken het water in, het stinkende, zwart geworden water, waarin ooit grote kleurige karpers zwommen, en daarna alleen nog donkergroene drek en sigarettenfilters dreven.

Na een uur of anderhalf noeste arbeid lagen de bakstenen en kasseien verspreid door de tuin te midden van een laagje water dat sneller verdween dan ik had gedacht, wat niet gezegd kon worden van de geur van verrotting die het achterliet.

Nu staat er een gammele Weber in de kuil tussen de kattendrollen, tussen de poten hangt een volle asbak. Daar voorbij ligt een kliefhamer naast wat kapotgeslagen brandhout. De stenen zijn weg, de vijver is verdwenen. Boven, naast het raam van de slaapkamer die uitkijkt op de tuin, hangt een masker van Shiva, de Hindoegod der vernietiging, die aanbeden wordt omdat het einde van het een altijd samenvalt met het begin van iets anders.