Cold Water

Een paar weken geleden reed ik op een zondag met mijn broer naar Antwerpen. We zijn allebei in het bezit van een rijbewijs maar niet van een auto, dus had ik die van mijn huisgenoot geleend.

Bij het opstaan had er een lichte dranknevel van de avond ervoor in mijn hoofd gehangen; er waren wat vrienden langsgekomen. Een koude douche bracht me bij de les. Dat klinkt misschien stoer, maar van een echte keuze was geen sprake: de cv-ketel had het begeven.

Ik was onder de ijzige straal gaan staan en had om het moreel hoog te houden geprobeerd Cold Water van Tom Waits te zingen – wat niet helemaal lukte omdat ik naar adem stond te happen (bovendien kan ik helemaal niet zingen, maar dat hoeft ook niet als je alleen onder de douche staat, zeker niet bij nummers van Tom Waits).

We parkeerden in een vak langs de weg, een meter of twintig van het theatercafé waar ik was uitgenodigd door de redactie van een Vlaams literair tijdschrift. We waren een half uur te vroeg. De deur was dicht, achter de ramen was het donker. We besloten een ommetje te maken.

Terwijl we liepen opperde mijn broer om op zoek te gaan naar een pinautomaat; eerdere ervaringen hadden hem geleerd dat betaling met pinpas in horecagelegenheden niet vanzelfsprekend is in Belgische steden.

“Hij lurkte bier uit een halfliterblik en maakte een uitnodigend gebaar naar het ding – alsof het zijn eigendom was en hij mij er in zijn gulheid gebruik van liet maken.”

Het was vroeg in de middag en stil op straat. Metalen rolluiken onttrokken de winkeletalages aan het zicht, de bomen en stoepen zagen geel van de bladeren.

In het voorportaal van een bank zat een man van middelbare leeftijd op een muurtje tegenover de geldautomaat. Hij lurkte bier uit een halfliterblik en maakte een uitnodigend gebaar naar het ding – alsof het zijn eigendom was en hij mij er in zijn gulheid gebruik van liet maken.

Nadat ik een paar toetsen had ingedrukt schoof er een stapeltje vijfeurobiljetten uit de gleuf. Vijfeurobiljetten uit een pinautomaat – het zijn de kleine verschillen waardoor je als Nederlander in België merkt dat je in een ander land bent.

Terug bij het theatercafé zagen we dat er nu wat mensen aanwezig waren. We gingen naar binnen. Ik herkende de man die me had uitgenodigd van zijn profielfoto. Hij schudde me de hand, gebaarde naar de lege tafeltjes achter hem en vroeg ons ergens plaats te nemen.

“Jonge mensen, het merendeel tussen de twintig en dertig, die zichzelf net als ik hadden wijsgemaakt dat ze schrijvers waren en zich daarbij ook als schrijvers hadden verkleed.”

Rond de grote tafel bij het raam zat een groepje waarvan ik vermoedde dat het mijn collega’s waren. Jonge mensen, het merendeel tussen de twintig en dertig, die zichzelf net als ik hadden wijsgemaakt dat ze schrijvers waren en zich daarbij ook als schrijvers hadden verkleed. Hoe je dat doet weet ik niet precies; we zagen er ook allemaal heel verschillend uit. Misschien had het meer met uitstraling dan met uiterlijk te maken. Iedereen een beetje ongemakkelijk, iets te zelfbewust.

Er druppelden nog wat schrijvers binnen met introducées aan hun zijde of in hun kielzog. Zo te zien kenden veel van hen elkaar al; er werd geknuffeld en gezoend. Aan mijn broer en mij werd weinig aandacht besteed. Zelf deden we eerlijk gezegd ook geen moeite. We schoven onze konten over een paar barkrukken voor de nog onbemande tap en sloegen het tafereel gaande, een beetje ongemakkelijk en iets te zelfbewust.

“Naast me zat een Vlaamse dichter. Hij liet me zijn drie poëziebundels zien. Ik dacht aan de paar uitgeprinte A4’tjes die opgevouwen in mijn jaszak zaten, met daarop de tekst die ik in de week ervoor voor de gelegenheid had geschreven.”

Niet veel later werden de schrijvers door de organisatoren naar boven meegenomen voor een briefing, de introducées bleven beneden bij de bar achter. We belandden in een ruimte waar tafels in een U-vorm stonden opgesteld. Er werden belegde broodjes en soep geserveerd, gesprekken kwamen voorzichtig op gang. Naast me zat een Vlaamse dichter. Hij liet me zijn drie poëziebundels zien. Ik dacht aan de paar uitgeprinte A4’tjes die opgevouwen in mijn jaszak zaten, met daarop de tekst die ik in de week ervoor voor de gelegenheid had geschreven.

De bedoeling van het evenement was dat er per gespreksronde twee schrijvers plaatsnamen aan een tafel om eigen werk voor te dragen. Daarna konden de toehoorders met elkaar en met de schrijvers in gesprek.

Er waren negen tafels en drie gespreksrondes. Bij de eerste ronde speelde ik papier-steen-schaar met de schrijfster naast me om te bepalen wie als eerste zou voordragen. Ik verloor en begon.

Na een minuut vroeg een vrouw met een blonde pony en een Vlaams accent of ik wat langzamer kon praten. Ik zei dat ik mijn best ging doen.

“De taal was beeldend, haar voordracht superieur aan de mijne. Er zat ritme in haar spraak en haar handen dansten mee.”

De schrijfster naast me had wat prozagedichten meegebracht. Ik verwachtte er niet veel van maar hing al snel aan haar lippen. Eén van de stukjes ging over autisme, een ander over het stockholmsyndroom. De taal was beeldend, haar voordracht superieur aan de mijne. Er zat ritme in haar spraak en haar handen dansten mee.

Bij de tweede tafel begon ik opnieuw met voordragen. Ik was de vrouw met de blonde pony nog niet vergeten en deed mijn best om langzaam te spreken. Toen ik klaar was zei de gespreksleidster dat we in verband met de tijd snel doorgingen met de schrijver tegenover me.

In de laatste ronde bleken er alleen maar schrijvers aan tafel te zitten, en omdat er geen tijd was om ons allemaal te laten voordragen werden er twee uitgekozen. Ik werd niet uitgekozen en leunde achterover, zwijgend en opgelucht.

Na afloop trof ik mijn broer aan in de bar. Hij was in gesprek geraakt met de echtgenoot van de stadsdichter van Brugge. Een vriendelijke man. Hij had kort donker haar en fonkelende ogen en wilde hier net als mijn broer eigenlijk niet zijn.

Ze waren allebei meegegaan om iemand te steunen.

Vies woord

Een paar weken geleden werd ik door een goede vriendin overgehaald om deel te nemen aan een training die zij samen met een collega aan startende ondernemers gaf. De training heette ‘Jouw Ondernemersrol’. Ze was er daarvoor ook al een keer over begonnen. Bij die gelegenheid had ik iets gemompeld over het verschil tussen kunstenaars en ondernemers, om daarna snel nog een plons wijn in haar glas te gooien en over iets anders te beginnen.

Het doel van de training was om de deelnemers te helpen bij het formuleren van hun kernactiviteit. Daar kon ik helder over zijn, ik schreef fictie. Korte stukjes die niemand las. Dat gaf op zich niks, wat niet was kon nog komen. ‘Bovendien schrijf ik toch vooral voor mezelf,’ hoorde ik mezelf zeggen.

‘Ik ben geen ondernemer,’ zei ik. ‘Ik ben schrijver.’

‘Schrijvers zijn ook ondernemers,’ vond zij.

De schrijver die zijn teksten aan de man brengt zoals een fruitboer op de markt dat met zijn sinaasappelen doet. Als een kunstenaar leeft van zijn creaties, is zijn kunst dan een product? Is er iemand die dat iets kan schelen, behalve de belastingdienst?

Dat waren enkele vragen die ik voor mezelf hield in de ruimte die mijn vriendin en haar collega hadden gehuurd. Het was de plaats noch de tijd voor pseudofilosofische kwesties. Rond de vergadertafel zaten vijf andere deelnemers die onlangs een bezoek aan de Kamer van Koophandel hadden gebracht, of dat van plan waren te doen. In tegenstelling tot mij leken ze ondernemen geen vies woord te vinden. En waarom zouden ze ook? Ze hadden besloten hun kennis in te zetten om hulpbehoevenden in de samenleving van dienst te zijn. Een deelneemster gaf stoelyoga en handmassages aan oude mensen, twee dames gebruikten hun bevlogenheid en netwerk om werklozen aan een baan te helpen. Handen uit de mouwen, voeten in de modder. Om eens wat ondernemersjargon te gebruiken.

Zelf bleef ik liever vanaf de zijlijn staan observeren. Op een zeker moment zou ik er iets over kunnen schrijven, zo’n kort stukje wat niemand leest.

Bloedzuigers

Meestal val ik in slaap als een dronken baby zodra mijn hoofd het kussen raakt, maar afgelopen nacht lag ik urenlang wakker. De muggen, hoewel vervelend, waren daarvan niet de oorzaak; normaal gesproken slaap ik door het zoemen van hun trillende vleugels heen. Wat de oorzaak wel was weet ik niet. Ik lag weliswaar in een slaapzak op een vreemd bed, maar dat kwam wel vaker voor en bovendien was er niets waarover ik piekerde, behalve het feit dat ik nog steeds wakker was.

Rond kwart voor één was ik naar bed gegaan, rozig van de warmte van het haardvuur en het kratje Brand dat ik met twee vrienden soldaat had gemaakt. Beneden op de bank waren zij nog bezig met een potje schaak. Ik had researchmatig naast hen zitten lezen in een boek over verslaving, maar op een gegeven moment begonnen mijn ogen dicht te vallen.

Buiten lag het Drentse heidelandschap donker en stil om ons heen. We hadden ons hier teruggetrokken in dit huisje om het scenario voor een speelfilm in de steigers te zetten. De eerste dagen was er weinig bruikbaars op papier gekomen. We wandelden en dronken en voerden lange gesprekken, maar pas gisteren kregen we eindelijk iets te pakken.

Volgens David Lynch is schrijven zoiets als vissen: je moet geduldig zijn maar continu alert. Onder de oppervlakte leeft van alles, je moet wachten tot je iets voelt trekken aan je lijn en vervolgens de inspanning leveren om de vangst boven water te krijgen.

Ik had gewacht, en ik had inspanning geleverd. Vermoeid was ik mijn slaapzak ingekropen, om vervolgens urenlang naar het gezoem van muggen te luisteren. Steek me dan, dacht ik. Zuig je vol en laat me dan met rust (ik heb het geluk dat mijn lichaam nauwelijks reageert op het gif).

“Ooit nam ik me voor om niks meer te doden tenzij ik de intentie heb om het op te eten. Gedreven door irritatie en het verlangen naar slaap zette ik dat voornemen opzij.”

Toen ik op mijn telefoon keek om te zien hoe laat het was – 04.00 – zag ik op centimeters van mijn hoofd twee muggen op de muur zitten. Ooit nam ik me voor om niks meer te doden tenzij ik de intentie heb om het op te eten. Gedreven door irritatie en het verlangen naar slaap zette ik dat voornemen opzij.

Misschien dat de bevrediging van het pletten van de muggen de melatonine-aanmaak in mijn hoofd stimuleerde, want het beeld van de twee rode vlekken op de muur naast me is het laatste wat ik me van die nacht herinner. Toen ik wakker werd was het licht.

Ik liep naar de badkamer om mijn blaas te legen, trok mijn boxershort omlaag en plukte een donker pluisje van mijn ochtenderectie af. Dat probeerde ik althans; het pluisje liet niet meteen los, het leek in de huid van mijn penis vastgehaakt te zitten.

Toen ik het tenslotte toch tussen mijn nagels te pakken had weten te krijgen bekeek ik het van dichtbij. Aan het pluisje zaten pootjes. In de dagen ervoor had ik al verschillende teken uit mijn been verwijderd, maar die waren minuscuul geweest. Dit exemplaar had zich flink aan mij tegoed gedaan. Hij stond zo’n beetje op knappen van het bloed dat bedoeld was om door mijn zwellichamen te gieren.

Ik scheurde een velletje wc-papier af en legde de parasiet erop. Ik zag de pootjes bewegen, belachelijk klein in verhouding tot de rest. Met de achterkant van mijn tandenborstel drukte ik het bolle, volgezogen lijf kapot. Een rode vlek breidde zich langzaam uit op het papier.

Organismes hadden zich aan mij gevoed. Er was een idee geboren. Al met al leek het me een vruchtbare week.